Het verhaal van
Nationaal Park
De Alde Feanen
Ontdek het verhaal van De Alde Feanen ↓
Ontdek het verhaal van De Alde Feanen ↓
Langzaam bewegen gigantische ijsmassa’s zich tijdens de voorlaatste ijstijd (240.000 – 130.000 jaar geleden) over Friesland, ook over wat nu het Nationaal Park is. Ze verpulveren zwerfkeien tot leem.
Smeltende gletsjers kerven daarna de eerste contouren van de latere rivieren Alddjip, Smallingerlandse Ee en de Boorne. De poolwind brengt zand, dat zich vooral ophoopt ten oosten van het gebied. De basis is gelegd.
Tijdens de laatste ijstijd (110.000 tot 13.000 jaar geleden) wisselen warmere en koude periodes elkaar af. Het wordt zelfs warmer dan tegenwoordig. Mammoeten, muskusossen, sabeltandtijgers, rendieren en reuzenherten komen naar de rijk bloeiende toendra’s. Ook Neanderthalers verschijnen op het toneel.
Tot het tijdens de laatste fase ijzig koud wordt.
Wanneer het uiteindelijk weer opwarmt, komen planten en dieren terug, gevolgd door rendierjagers.
Voor het eerst krijgen bomen kans. Er ontstaan uitgestrekte bossen. Dat bemoeilijkt het jagen.
Nieuwe bewoners pakken het daarom zo’n 5.000 jaar geleden anders aan. Ze maken open plekken voor akkers en vee. Zij zijn hier de eerste boeren.
Ondertussen raakt door een stijgende zeespiegel en stijgend grondwater een deel van Friesland bedekt met veen.
Veen is een grondsoort die zich vormt in natte gebieden. Het bestaat uit afgestorven resten van planten en bomen. Ze verteren niet doordat er in het water geen zuurstof bij komt.
Wanneer de zee verder oprukt en het land regelmatig overspoelt, laat die steeds een laagje klei achter. Maar de zee bereikt De Alde Feanen net niet. De veenvorming gaat daar gewoon door.
Het wordt er wel steeds natter. Vanaf de hogere zandgronden in het oosten stroomt water via riviertjes door De Alde Feanen naar de kwelders in het noorden en westen. Door de aangroeiende kleilaag op de kwelders kan het water in De Alde Feanen echter steeds moeilijker weg.
Het gebied verandert in een ondoordringbaar laagveenmoeras met riet- en zeggevelden. Het bos verdrinkt. De boeren moeten vertrekken.
De veenvorming zet door. Op het natte laagveen dat door grondwater wordt gevoed, voelt het sponzige plantje veenmos zich prima thuis.
Veenmos neemt regenwater op. De onderkant sterft steeds af, terwijl de bovenkant doorgroeit.
In honderden jaren vormt zich een metersdik kussen van hoogveen.
De invloed van jagers en verzamelaars en de eerste boeren op het landschap was beperkt. Dat verandert wanneer mensen vanaf de late ijzertijd en de Romeinse tijd uitvinden hoe landbouw tóch mogelijk is op het veen.
Dat doen deze nieuwe boeren door sloten te graven. Daardoor watert het volgezogen veen af naar de riviertjes en wordt de bovenste laag droog genoeg voor akkerbouw en veeteelt.
De boeren wonen op huisterpen in het veen. Daarop past één boerderij. Hier en daar zijn de huisterpen tegenwoordig nog te herkennen aan kleine hoogteverschillen.
De ontginningsmethode werkt prima, maar heeft een groot nadeel. Door de ontwatering verschrompelt en daalt het veen. Water uit de hoger gelegen omgeving stroomt er naartoe. Daardoor ontstaat opnieuw wateroverlast.
In de 3e eeuw wordt het te nat voor bewoning.
Het veen krijgt zo’n 700 jaar om te herstellen. Tot de mens terugkeert wanneer de kwelders in de kleigebieden overbevolkt raken. Vanaf nu blijven ze voorgoed en vinden ze steeds andere manieren om gebruik te maken van hun omgeving.
Op de grenszone van klei en veen ontstaan terpdorpen als Grou, Warten en Aldeboarn.
Vanuit deze dorpen en de rivieren Alddjip, Smallingerlandse Ee en Boorne, pakken boeren de veenontginning systematisch aan. Er komen kaarsrechte sloten met daartussen lange, smalle grondstroken.
De ontginning vanuit de verschillende richtingen zie je nog terug in de lijnen in het landschap.
De landbouwgrond trekt meer mensen, en dorpen als Earnewâld en Aldegea ontstaan. Vanwege de voortdurende inklinking en vernatting graven de boeren zich ondertussen steeds verder het gebied in.
Van een hoogveenkussen verandert De Alde Feanen uiteindelijk in een badkuip.
Ondanks pogingen tot waterbeheer, zoals de Leppedyk langs de Boarne en het graven van de Headamsleat, is het veengebied begin 16e eeuw opnieuw onbewoonbaar. De mens blijft er wel actief. De boeren verhuizen naar de randen en gebruiken delen van De Alde Feanen ’s zomers als hooiland.
Hooi is een belangrijk product. Lange tijd wordt dit het meest voorkomende landgebruik, vooral met blauwgras. Het woord ‘werren’ of ‘warren’ – zoals De Hege Warren – betekent laaggelegen grasland.
De belangrijkste wegen in De Alde Feanen zijn waterwegen. Behalve de hooiweg. Een 7 kilometer lange doodlopende weg ging van Aldegea richting Sitebuorren. Eeuwenlang haalden boeren zo met paard en wagen het hooi op uit de Oudegaaster hooilanden. Ook bij Eernewoude is een hooiweg.
De turfwinning drukt een nog veel groter stempel op het landschap dan landbouw.
Turf is een brandstof gemaakt van veengrond. Het wordt in kleine blokken gedroogd in zon en wind.
Er werd hier al eeuwen op kleine schaal turf gestoken, voor eigen gebruik. Het was zelfs een reden om vanaf de kwelders naar het veengebied te trekken. Vanaf de 15e eeuw gaan monniken vanuit kloosters meer systematisch turf winnen. Ze borduren daarbij voort op de greppels en vaarten die boeren eerder voor landbouw hadden gegraven.
Wanneer turf steeds belangrijker wordt, kopen veenbazen in de 18e eeuw grote delen van het veen op voor commerciële turfwinning. Sommigen komen uit de buurt, zoals Jan Durks uit Earnewâld.
De naam van de Earnewâldse veenbaas leeft voort in de Jan Durkspolder, ten zuidoosten van het dorp.
In rechte lijnen steken arbeiders grote hoeveelheden van de veengrond af. Ze leggen het direct ernaast op stripen, oftewel legakkers. Vaak wordt het land eerst omdijkt en drooggemalen met een kleine molen.
Er wordt ook veen onder water weggebaggerd. Zo ontstaan petten of petgaten. De arbeiders, met grote lieslaarzen, gooien het veen op pramen. Het wordt bij elkaar gebracht om te drogen.
De stripen en petten zijn nog duidelijk te herkennen. Vooral op een luchtfoto zie je de lange smalle grondstroken en kleine meertjes goed.
De turf wordt over het ondiepe water vervoerd met skûtsjes: kleine zeilende vrachtschepen met platte bodems.
In de 19e eeuw is het gedaan met de turfwinning in De Alde Feanen. De veenbazen laten een kaal, vergraven landschap achter. Stormen slaan sommige stukken overgebleven land alsnog in het water.
De waterrijke wereld die De Alde Feanen is geworden, biedt vissers kansen. In de omliggende dorpen hangen talrijke fuiken en netten te drogen. Met bootjes trekken de vissers het veengebied in.
Als een van de laatsten is Ale de Jager tegenwoordig nog steeds in De Alde Feanen actief als visser.
De meeste vissers verdienen ’s winters de kost als rietsnijder. Ze verkopen het riet voor dakbedekking.
Een vetpot is het niet. Maar gelukkig bieden de rietkragen, veenputten en ondergelopen hooilanden ook eieren, watervogels en klein wild.
Wie dat maar al te goed weet is het kluizenaarsechtpaar Sytse en Maaike, naamgevers van de Sytse Maaikesleat.
Sytse en Maaike nemen in 1903 hun intrek in een klein huisje met een bouwvallig schuurtje, op een eilandje aan het Holstmeer. Samen met hun geiten, kippen en de natuur leven ze hun eigen leven. De schrijvende dominee De Stoppelaar bezoekt hen regelmatig en legt hen vast in zijn boeken over De Alde Feanen
Aan de randen zijn boeren actief gebleven, zoals in de polders De Burd bij Grou en It Eilân bij Goëngahuzen. De stripen in De Alde Feanen komen van pas als hooiland. Maar omdat er meer landbouwgrond nodig is, nemen ze de strijd tegen het water hier in de 19e eeuw opnieuw op.
Een nieuwe techniek die zijn intrede had gedaan bij de turfwinning, krijgt hierbij een rol: de molen. Daarmee worden zelfs uitgegraven plassen drooggemalen. Er komen steeds meer boerenpoldertjes met kadedijken en kleine molens.
Een deel van de molens kom je nog tegen als je door De Alde Feanen vaart, wandelt of fietst.
In de 20e eeuw pakken de eerste waterschappen het groter aan. Zo krijgen bijvoorbeeld de meeste hooilanden boven Earnewâld kaden tegen de jaarlijkse overstromingen. In 1920 komt hier het eerste elektrische gemaal van Friesland.
Maar plannen om het hele gebied droog te leggen, die er door de eeuwen heen vaker zijn geweest, vinden ook nu geen doorgang. De laatste grote inpoldering is die van de Hege Warren in 1939.
De polders ontkomen in de jaren ’60 niet helemaal aan de modernisering in de landbouw en de ruilverkaveling. Toch wordt nu toch echt duidelijk: het blijft hier altijd nat.
Aan de randen, zoals de Hege Warren, valt het nog mee. Maar in de kern van De Alde Feanen houdt de ene na de andere boer het voor gezien. Behalve drassig, is het gebied kleinschalig en alleen over water bereikbaar. Alsof de tijd stil is blijven staan.
Marten en Wipkje Sytema zijn in 1966 de laatsten die hun boerderij verlaten. Vanaf 1924 hebben ze er geboerd, tot het ook hen te gortig wordt. Ze verhuizen met hun gezin naar een boerderij bij Warten.
Dat de moderne landbouw hier niet doorzet, is ook toe te schrijven aan een nieuwe beweging in De Alde Feanen. Na rendierjagers, boeren, veenbazen, vissers en rietsnijders, worden begin 20e eeuw natuurbeschermers actief.
Afgezien van de hooilanden, heeft de natuur de verlaten veenafgravingen overgenomen. Bomen groeien, rietlanden breiden zich uit, allerlei planten en dieren vestigen zich in deze natte oase.
Een aantal mensen ziet de waarde ervan. Ze willen voorkomen dat de nieuwe natuur in de verdrukking komt.
Vandaar dat Stichting Natuurmonumenten in 1923 de Rengersmiede opkoopt, een voormalig hooiland dat tijdens de turfwinning was vergraven.
De Rengersmiede staat ook bekend als de Kobbekoai, wegens een grote kolonie kokmeeuwen (‘kobbe’ in het Fries).
Vereniging It Fryske Gea wordt in 1930 opgericht en krijgt de Rengersmiede ‘om niet’ in langdurige erfpacht. Een van de bestuursleden is De Alde Feanen-fan dominee De Stoppelaar.
Dat is nog maar het begin. It Fryske Gea strijdt eerst vooral tegen bedreigingen zoals verdere inpoldering, ruilverkaveling en plannen voor grote vuilstorten. De meest effectieve manier is om als vereniging zelf beheerder of eigenaar te worden. Dat lukt uiteindelijk voor het grootste deel van het gebied; ook de drassige polders die één voor één door de boeren worden verlaten.
Naast natuurbescherming start It Fryske Gea met natuurontwikkeling. Er worden bijvoorbeeld polders onder water gezet, zoals de Jan Durkspolder. Andere polders blijven juist hooiland.
Door inspanning en samenwerking wordt De Alde Feanen een belangrijk natuurgebied. In 2006 krijgt het de status van Nationaal Park én een deel daarvan Natura 2000-gebied: de omvang en de soortenrijkdom maken het natuurgebied ook in Europees opzicht bijzonder en waardevol.
Nationaal Park De Alde Feanen meet ruim 4.000 hectare. Ooit hoogveen, is De Alde Feanen nu een gevarieerd laagveenmoeras zoals die er nog maar weinig zijn, met rietland, moerasbos, vaarten, riviertjes, meertjes, eilandjes en polders. Er groeien wel zo’n 450 soorten planten, waaronder het nu zeldzame blauwgras. Meer dan 100 soorten vogels broeden in De Alde Feanen, zoals de roerdomp, een kolonie aalscholvers en ook de enorme zeearend.
De zeearend wordt wel de vliegende deur genoemd. Hij heeft een spanwijdte tot 2,40 meter.
Ook voor allerlei andere dieren zoals vissen en otters is het een belangrijk leefgebied. Zelfs de ree vindt er zijn weg.
Verder is er nadrukkelijk aandacht voor de cultuurhistorie, het landschap, voor de sporen uit heel uiteenlopende perioden. De loop van de rivieren bijvoorbeeld, de stripen, de petten, molens, maar ook de dorpen, de (voormalige) boerderijen, nog steeds bestaande zomerpolders zoals Laban, De Wyldlannen en Polder Grondsma of een winterpolder als De Bolderen.
De bloemrijke zomerpolders geven een doorkijkje naar hoe een groot deel van De Alde Feanen er lang als hooiland uitzag. Zomerpolders staan ‘s winters onder water; winterpolders worden het hele jaar bemalen.
Er zijn ook nog steeds mensen die er hun brood verdienen: vissers, rietsnijders en boeren die bijvoorbeeld de hooilanden maaien. Ze zijn zelfs onmisbaar bij het natuurbeheer.
En dan is er nog een andere groep in De Alde Feanen. De recreanten. Rijkelui met adellijke titels weten De Alde Feanen in de 17e eeuw al te vinden om er voor hun plezier te jagen.
Een van die adellijke jagers was stadhouder Hendrik Casimier II, die zich onder meer vorst van Nassau-Dietz mocht noemen. Hij rekende een deel van De Alde Feanen tot zijn jachtgebied. Dat staat nog steeds bekend als De Princenhof.
In de tweede helft van de 19e eeuw ontdekken steeds meer mensen De Alde Feanen als recreatiegebied. Het toerisme komt echt op gang in de 20e eeuw.
Rond 1900 wordt er vanuit Grou dan ook al druk gezeild met boeiers en andere boten. Het dorp ontwikkelt zich tot een watersportdorp van formaat, met in haar kielzog Earnewâld en Warten. Ook verschijnen tal van zomerhuisjes, enkel met bootjes bereikbaar, in het even verlaten als waterrijke gebied.
Aanvankelijk zien natuurbeschermers de recreanten als een extra bedreiging voor de natuur. Met een goede afstemming blijken natuur en recreatie er echter prima samen te gaan.
Behalve vaarwegen, aanlegplekken, strandjes en andere voorzieningen voor de watersport, zijn er wandel- en fietsroutes, inclusief pontjes, en ook vogelkijkhutten en uitkijkplateaus. De dorpen bieden uiteenlopende mogelijkheden voor verblijf en vermaak, van een dagje tot een lange vakantie.
Ook aan activiteiten is geen gebrek, voor een extra beleving van de ruimte, de natuur, het landschap, de historie en de cultuur van De Alde Feanen.
Wil je nog meer weten over het ontstaan van De Alde Feanen? Lees dan de volledige landschapsbiografie.
Earnewâld is de enige overgebleven woonplaats midden in De Alde Feanen. Dat komt doordat het dorp hoog en droog op een zandbult in het veen ligt. Het zand kwam hier voor de laatste ijstijd terecht met de poolwind.
Het Alddjip, de Boarne en de Smalle Ee zijn oude veenriviertjes. Zo stroomde het water van de hogere zandgronden in het oosten, naar de kwelders die er toen waren in het noorden en westen.
Het Alddjip, de Boarne en de Smalle Ee zijn oude veenriviertjes. Zo stroomde het water van de hogere zandgronden in het oosten, naar de kwelders die er toen waren in het noorden en westen.
In De Alde Feanen zie je elzenbroekbossen, bijvoorbeeld in de Hoannekrite. Deze natte bossen konden op enige afstand van veenstroompjes ontstaan. Hier lag de zandondergrond minder diep onder het veen en konden de bomen wortelen.
Terpen waren er niet alleen op de kleigronden; ook in De Alde Feanen zijn terpjes aangetroffen! Op de Wyldlannen zijn er nog een paar te herkennen aan kleine verhogingen, met daarop afwijkende vegetatie zoals duizendknoop en klein hoefblad. Boeren in de late ijzertijd en de Romeinse tijd wierpen zulke huisterpen (of húskopkes) op, net groot genoeg voor één boerderij. Ze lagen in een regelmatige rij, een eindje van een veenrivier.
Terpen waren er niet alleen op de kleigronden; ook in De Alde Feanen zijn terpjes aangetroffen! Op de Wyldlannen zijn er nog een paar te herkennen: bij de Geau en de Folkertsleat. Je ziet het aan kleine verhogingen, met daarop afwijkende vegetatie zoals duizendknoop en klein hoefblad. Boeren in de late ijzertijd en de Romeinse tijd wierpen zulke huisterpen (of húskopkes) op, net groot genoeg voor één boerderij. Ze lagen in een regelmatige rij, een eindje van een veenrivier.
De langgerekte smalle percelen van soms enkele kilometerslang met kaarsrechte sloten, zijn kenmerkend voor De Alde Feanen. Tijdens de middeleeuwen ontgonnen de bewoners het veenmoeras door sloten en greppels te graven, haaks op de veenriviertjes. Vanuit dit verkavelingspatroon werd later op veel plekken verder gegraven voor turf.
De Alde Feanen kent verschillende soorten hooiland, zoals de Hege Warren en de Wolwarren (ook wel ‘Oudegaasterhooilanden’ genoemd). Het zogenaamde blauwgrasland was voor 1939 veel talrijker, maar er is door ontginning en verdroging veel verdwenen. Hokke’s Aldfean in de Hege Warren is nog gespaard gebleven.
Het woord ‘warren’ verwijst naar laaggelegen grasland dat werd gebruikt als extensief hooiland.
Ten noorden van Earnewâld vind je een hooiweg. Er was er ook één ten zuiden van de huidige weg naar Sitebuorren: de zeven kilometer lange doodlopende Oudegaasterhooiweg. Verschillende hooilanden in De Alde Feanen waren zo met paard en wagen bereikbaar. Het hooi werd in grote hopen op de kar naar de boerderij gebracht. Bijzonder, want wegen over land waren er in De Alde Feanen vroeger nog minder dan nu.
De stroken water die je bijvoorbeeld langs de Sytze-Maaikesleat ziet, zijn langgerekte veenputten of petgaten. Deze zijn ontstaan na 1700 toen de turfwinning sterk toenam. Het drassige veenland werd drooggemalen met een molentje, waarna de grond werd afgestoken.
De lange smalle landstroken zijn stripen of legakkers. Hierop werd het uitgegraven veen te drogen gelegd. Toen de turfwinning voorbij was, werden de stripen als hooiland gebruikt. Tegenwoordig wordt daar jaarlijks gemaaid, vooral voor behoud van de landschappelijke en botanische waarden.
De Saiterpetten, het Isakswiid, de Sânemar en de Grutte Krite zijn veenplassen. Deze zijn ontstaan na de introductie van de Gieterse verveningsmethode eind 18e eeuw. Hierbij waren legakkers niet meer nodig. De arbeiders baggerden het veen onder de waterspiegel vandaan. Het werd op een praam gesmeten en op een groot veld gedroogd. Resterende smalle legakkers verdwenen hier door wind en golven.
De Saiterpetten, het Isakswiid, de Sânemar en de Grutte Krite zijn veenplassen. Deze zijn ontstaan na de introductie van de Gieterse verveningsmethode eind 18e eeuw. Hierbij waren legakkers niet meer nodig. De arbeiders baggerden het veen onder de waterspiegel vandaan. Het werd op een praam gesmeten en op een groot veld gedroogd. Resterende smalle legakkers verdwenen hier door wind en golven.
De Saiterpetten, het Isakswiid, de Sânemar en de Grutte Krite zijn veenplassen. Deze zijn ontstaan na de introductie van de Gieterse verveningsmethode eind 18e eeuw. Hierbij waren legakkers niet meer nodig. De arbeiders baggerden het veen onder de waterspiegel vandaan. Het werd op een praam gesmeten en op een groot veld gedroogd. Resterende smalle legakkers verdwenen hier door wind en golven.
De Saiterpetten, het Isakswiid, de Sânemar en de Grutte Krite zijn veenplassen. Deze zijn ontstaan na de introductie van de Gieterse verveningsmethode eind 18e eeuw. Hierbij waren legakkers niet meer nodig. De arbeiders baggerden het veen onder de waterspiegel vandaan. Het werd op een praam gesmeten en op een groot veld gedroogd. Resterende smalle legakkers verdwenen hier door wind en golven.
De Alde Feanen heeft uitgestrekte rietvelden. Rietsnijders, die vaak ook visser waren, verdienden er in de wintermaanden hun brood mee. Het was zwaar werk. Tegenwoordig gebeurt rietsnijden machinaal. Het is een belangrijk onderdeel van het beheer van de rietlanden, omdat het bosvorming vertraagt.
Zomerpolders als It Wyldlân en Polder Laban zag je ooit veel in De Alde Feanen. In de winter is de grond er erg nat, vaak staan ze dan zelfs volledig onder water. Maar in de zomer zijn ze prima hooiland. Ook nu nog.
Winterpolders, zoals De Bolderen en de Burd, worden het hele jaar drooggemalen. De polders zijn in de loop van de 19e eeuw ontstaan. Het waren eerst zomerpolders die alleen in de zomer werden bemaald. Bij de ruilverkaveling begin 20e eeuw werden er steeds meer ook in de winter bemaald.
Winterpolders, zoals De Bolderen en de Burd, worden het hele jaar drooggemalen. De polders zijn in de loop van de 19e eeuw ontstaan. Het waren eerst zomerpolders die alleen in de zomer werden bemaald. Bij de ruilverkaveling begin 20e eeuw werden er steeds meer ook in de winter bemaald.
Aan de Koaidyk bij Earnewâld staat het Offerhausgemaal. Gek genoeg is het vernoemd naar de man achter het gemaal dat hiermee in 1964 werd vervangen. Offerhaus was predikant in Earnewâld. Hij ondernam actie toen hij zag hoe boeren hun hooi en gras met laarzen aan in het natte land bij elkaar moesten ‘vissen’. Het leidde tot Waterschap Eernewoude, tot boezemkaden rond de hooilanden en in 1920 – op een iets andere plek – tot het eerste elektrische gemaal van Fryslân.
Het Offerhausgemaal is sinds een paar jaar ook nog eens visvriendelijk.
Hier en daar zie je nog kleine molens. Vanaf de 17e eeuw werden molens een normaal verschijnsel in De Alde Feanen. Ze maalden de grond droog voor turfwinning of voor landbouw. Eerst waren dat houten molens zoals tjaskers, spinnekoppen en grondzeilers. Later werden zogenaamde Amerikaanse windmotors ingezet. Tjaskers zijn verdwenen, van de andere types zijn er nog verschillende exemplaren.
Hier en daar zie je nog kleine molens. Vanaf de 17e eeuw werden molens een normaal verschijnsel in De Alde Feanen. Ze maalden de grond droog voor turfwinning of voor landbouw. Eerst waren dat houten molens zoals tjaskers, spinnekoppen en grondzeilers. Later werden zogenaamde Amerikaanse windmotors ingezet. Tjaskers zijn verdwenen, van de andere types zijn er nog verschillende exemplaren.
Hier en daar zie je nog kleine molens. Vanaf de 17e eeuw werden molens een normaal verschijnsel in De Alde Feanen. Ze maalden de grond droog voor turfwinning of voor landbouw. Eerst waren dat houten molens zoals tjaskers, spinnekoppen en grondzeilers. Later werden zogenaamde Amerikaanse windmotors ingezet. Tjaskers zijn verdwenen, van de andere types zijn er nog verschillende exemplaren.
Hier en daar zie je nog kleine molens. Vanaf de 17e eeuw werden molens een normaal verschijnsel in De Alde Feanen. Ze maalden de grond droog voor turfwinning of voor landbouw. Eerst waren dat houten molens zoals tjaskers, spinnekoppen en grondzeilers. Later werden zogenaamde Amerikaanse windmotors ingezet. Tjaskers zijn verdwenen, van de andere types zijn er nog verschillende exemplaren.
Hier en daar zie je nog kleine molens. Vanaf de 17e eeuw werden molens een normaal verschijnsel in De Alde Feanen. Ze maalden de grond droog voor turfwinning of voor landbouw. Eerst waren dat houten molens zoals tjaskers, spinnekoppen en grondzeilers. Later werden zogenaamde Amerikaanse windmotors ingezet. Tjaskers zijn verdwenen, van de andere types zijn er nog verschillende exemplaren.
Hier en daar zie je nog kleine molens. Vanaf de 17e eeuw werden molens een normaal verschijnsel in De Alde Feanen. Ze maalden de grond droog voor turfwinning of voor landbouw. Eerst waren dat houten molens zoals tjaskers, spinnekoppen en grondzeilers. Later werden zogenaamde Amerikaanse windmotors ingezet. Tjaskers zijn verdwenen, van de andere types zijn er nog verschillende exemplaren.
De kerken in Grou, Warten en Aldeboarn waren in de middeleeuwen de eerste kerken aan de rand van de toen nog amper ontgonnen Alde Feanen. De kerk raakte onlosmakelijk verbonden met de verdere landbouwontginning; de bisschop zag de mogelijkheden. Rondom de kerken ontstonden langzaam de drie dorpen die belangrijke toegangspoorten werden tot De Alde Feanen. Ook later bij de turfwinning speelde de kerk een grote rol: het waren monniken die met de systematische turfwinning begonnen.
De kerken in Grou, Warten en Aldeboarn waren in de middeleeuwen de eerste kerken aan de rand van de toen nog amper ontgonnen Alde Feanen. De kerk raakte onlosmakelijk verbonden met de verdere landbouwontginning; de bisschop zag de mogelijkheden. Rondom de kerken ontstonden langzaam de drie dorpen die belangrijke toegangspoorten werden tot De Alde Feanen. Ook later bij de turfwinning speelde de kerk een grote rol: het waren monniken die met de systematische turfwinning begonnen.
De kerken in Grou, Warten en Aldeboarn waren in de middeleeuwen de eerste kerken aan de rand van de toen nog amper ontgonnen Alde Feanen. De kerk raakte onlosmakelijk verbonden met de verdere landbouwontginning; de bisschop zag de mogelijkheden. Rondom de kerken ontstonden langzaam de drie dorpen die belangrijke toegangspoorten werden tot De Alde Feanen. Ook later bij de turfwinning speelde de kerk een grote rol: het waren monniken die met de systematische turfwinning begonnen.